Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1497

Datum uitspraak2007-07-26
Datum gepubliceerd2007-08-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6947 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet voldaan aan wettelijke eis voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer.


Uitspraak

06/6947 WUBO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [A. te B. ] (hierna: appellant) en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 26 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 26 oktober 2006, kenmerk JZ/C70/2006, ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007. Aldaar is appellant, naar tevoren was bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellant, geboren op 25 december 1939 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, heeft in februari 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te komen voor toekenning van een periodieke uitkering, de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en voorzieningen. In dit verband heeft appellant aangegeven dat hij met name lichamelijke klachten heeft, die hij toeschrijft aan zijn internering in de kampen Tjihapit, Moentilan en Banjoebiroe. Bij besluit van 30 juni 2006 heeft verweerster de aanvraag van appellant afgewezen. Daarbij is overwogen dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, maar dat hij niet voldoet aan de wettelijke eis voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, te weten dat sprake is van blijvende invaliditeit ten gevolge van het oorlogsletsel. Na door appellant gemaakt bezwaar heeft verweerster bij het thans bestreden besluit dit standpunt gehandhaafd. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. In dit verband heeft hij er onder meer op gewezen dat bij hem psychische klachten bestaan en dat hij lijdt aan maag- en darmklachten, die hij toeschrijft aan een door hem tijdens de internering doorgemaakte bacillaire dysenterie/ vitamine C gebrek. De Raad overweegt als volgt. Het standpunt van verweerster is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs, die op basis van informatie verkregen van appellants huisarts en op basis van een verslag van een door de psychiater H.S.R. Witte bij appellant uitgevoerd onderzoek tot het oordeel zijn gekomen dat er bij appellant sprake is van lichte psychische klachten die geen impact hebben op zijn dagelijks leven en niet tot enige vorm van beperking of invaliditeit leiden en voorts dat zijn ernstige en chronische lichamelijke klachten zijn te wijten aan het gemis van de rechter long en een daaraan gekoppelde vegetatieve dystonie. Het gemis van de rechter long hangt samen met een schietincident tijdens de militaire dienst in 1959. De Raad heeft in de gedingstukken van medische aard geen aanknopingspunten kunnen vinden om het standpunt van verweerster voor onjuist te houden. Van de zijde van appellant zijn ook geen medische stukken in geding gebracht die zijn standpunt ondersteunen. Bij gebreke daarvan heeft verweerster naar het oordeel van de Raad af kunnen gaan op de door de huisarts verstrekte informatie omtrent appellants lichamelijke klachten. Hieruit blijkt dat bij appellant sprake is van een chronische pancreatitis met een wisselend beeld van pijn, diarree, obstipatie en koorts. Deze aandoening is naar het oordeel van verweersters geneeskundig adviseur een constitutioneel bepaalde aan-doening, die naar namens verweerster ter zitting nader is toegelicht mede het gevolg is van de verwijderde rechter long. Voor een verband tussen appellants darmklachten en een door hem tijdens de internering doorgemaakte bacillaire dysenterie, zoals door hem zelf wordt verondersteld, is geen medische onderbouwing te vinden. Ten aanzien van de bij appellant aanwezige psychische klachten geven de gedingstukken van medische aard aan dat deze zeer licht en hoegenaamd niet beperkend zijn, waarmee verweersters standpunt voldoende onderbouwing vindt. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in zake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) J.P. Schieveen. HD 19.06